Aan de Plantage Kerklaan staat een auto geparkeerd. Door de ingeslagen ruiten schijnt licht van binnen naar buiten. Even schrikken, voor wie niet weet dat de auto deel uitmaakt van het Amsterdam Light Festival. Crack in Progress, is de titel. En de maker is Albert Geertjes.
Mijn vriend en ik staan stil bij de auto, die verontrustend en magisch tegelijk is. Ik leg mijn hand op de verbrijzelde autoruit. Even voelen om me ervan te verzekeren dat ik zie wat ik denk te zien.
“Daar mag je niet aanzitten” zegt iemand naast mij streng. Ik kijk opzij. Hij draagt een blauwe houtje-touwtje jas en omvat met beide handen een twee liter pak halfvolle melk. Ik herken het type meteen. Een ‘Kenner’. Kenners zijn eigenlijk altijd van het mannelijk geslacht. Noem iets, en zij hebben er verstand van. En ze zijn zeker van hun zaak. Vooral wanneer ze oog in oog staan met een vrouw.
“Ik mag er niet aanzitten omdat het kunst is” constateer ik en ik glimlach naar hem. Hij kijkt me geringschattend aan. “Omdat het glás is”.
De ruit is niet van glas maar van plastic, maar dat durf ik niet te zeggen. Op de één of andere manier voel ik me toch altijd geïntimideerd door een Kenner.
Tijd dus voor revange. Schijnbaar achteloos citeer ik een frase uit een lied van Leonard Cohen: “There’s a crack in everything. That is how the light gets in”. Ik ken dat hele nummer niet, maar ik hoorde de kunstenaar een paar dagen eerder zeggen dat die zin ten grondslag ligt aan de auto met de verbrijzelde ruiten. Mijn vriend knikt instemmend. Maar hém hoef ik niet te imponeren.
Vanuit mijn ooghoek houd ik de Kenner in de gaten. Die kijkt blanco voor zich uit. Kenners laten zich niks wijsmaken. En zeker niet door een vrouw.
Toch is de Kenner nog niet klaar met mij. Hij wijst naar de voorruit van de auto. “Er zit een gat in”. Ik betwijfel of hij hiermee aansluit bij Leonard Cohen. Het is zijn eigen ontdekking, dat gat. Vanzelfsprekend. Ik buig me voorover, zie niet meteen waar hij op doelt. “Dáár! Dat zie je toch.” Nauwelijks verholen ongeduld klinkt door in zijn stem. En ja, verhip. Ik zie een klein gaatje. De Kenner kijkt triomfantelijk. Had hij toch gezegd.
Hij maakt zich op om weg te gaan. Verdomme, wat is dat toch! Ondanks alles wil ik altijd dat een Kenner mij aardig vindt. In een wanhopige poging zijn sympathie te winnen knik ik in de richting van het twee literpak melk. “Ga je pannenkoeken maken?”. Aan zijn uitgestreken gezicht zie ik dat hij dat een onnozele vraag vindt. Een Kenner laat zich niet afleiden door irrelevante zaken. “Vrouwen!” hoor ik hem denken. Ik voel me dom, maar ook een beetje ontroerd.
En terwijl zijn vader hem in het zitje achter op de fiets zet, werpt de Kenner mij nog een laatste meewarige blik toe.
Sophie van Steenderen